vrijdag 21 november 2008

Denkende hersenen 2

In een eerder bericht heb ik het al gehad over de kritiek van Bennett en Hacker op de conceptuele incoherentie die volgens hen gangbaar is binnen bepaalde kringen van neurowetenschappers en neurofilosofen. Bennett en Hacker baseren hun kritiek op twee premissen. De eerste premisse is een metafilosofische stelling met betrekking tot de relatie tussen filosofie en wetenschap. De tweede premisse vindt zijn oorsprong in een uitspraak van Wittgenstein.

De eerste premisse wordt als volgt geformuleerd:

It is the task of cognitive neuroscience to explain the neural conditions that make perceptueal, cognitive, cogative, affective and volitional functions possible. Such explanatory theories are confirmed or infirmed by experimental investigations. By contrast, conceptual questions (concerning for example, the concepts of mind or memory, thought or imagination), the description of the logical relations between concepts [...], and the examination of the structural relationships between distinct conceptual fields are the proper province of philosophy.
Conceptual questions antecede matters of truth and falsehood. They are questions concerning our forms of representation, not questions concerning the falsehood of empirical statements. Thse forms are presupposed by true (and false) scientific statements [...] They determine not what is empirically true or false, but rather what does and what does not make sense. [...] Distinguishing conceptual questions from empirical ones is of the first importance
(1)

Deze premisse vertelt ons dus waarin de opdracht van de filosoof verschilt van die van de wetenschapper. Het is de taak van de wetenschapper om experimenteel verifieerbare theorieen op te stellen over de wereld. Het is de taak van de filosoof om de gehanteerde begrippen te onderzoeken op hun conceptuele en logische coherentie. De bevindingen van de filosoof kunnen dus niet worden ontkracht door een experiment of een wetenschappelijke bevinding, maar enkel door verder conceptueel onderzoek.

De tweede premisse, gaat terug op Wittgenstein en wordt door hem als volgt geformuleerd:
It comes to this: Only of a human being and what resembles (behaves like) a living human being can one say:it has sensations; it sees, is blind; hears, is deaf; is conscious or unconscious. (2)

Deze premisse bepaalt het toepassingsbereik van psychologische predicaten en dient als criterium om na te gaan of bepaalde neurowetenschappers zich laten misleiden door de "mereological fallacy"(zie vorige berichten).

Uitgaande deze twee premissen lanceren Bennett en Hacker een frontale aanval op bepaalde neurowetenschappers en filosofen. Twee van hun filosofische targets zijn Searle en Dennett. Aan hen wordt verweten dat in plaats van de nodige kritiek te leveren op de neurobiologie, ze juist de conceptuele verwarring die er heerst binnen dit gebied versterken.

In zijn reactie argumenteert Dennett tegen deze twee premissen. Hij is er van overtuigd dat de stricte scheiding die Bennett en Hacker maken tussen filosofische problemen enerzijds en wetenschappelijke problemen anderzijds onhoudbaar is. Dennett argumenteert dat elke conceptuele analyse ook een vorm van antropologie. De betekenis van woorden en de inhoud van concepten kan niet alleen worden vastgelegd of begrepen door een a priori analyse, maar wordt ook bepaald door hoe het woord of concept gebruikt wordt. Nagaan hoe bepaalde concepten betekenis krijgen is dus deels een empirische kwestie. Het antwoord dat Bennett en Hacker op deze opmerking is niet heel overtuigend. Ter verdediging van de conceptuele a priori methode van analyse wijzen ze erop dat eenmaal de betekenis van de termen "zwart" en "wit" vastligt de waarheid van uitspraken zoals "zwart is donkerder dan wit" kunnen achterhaald worden zonder een beroep te doen op experimentele verificatie maar door zuivere conceptuele analyse. Dit is ongetwijfeld waar (alhoewel dat een Quiniaanse naturalist ook dat in twijfel zal trekken), maar dit staat hier niet ter discussie denk ik. De vraag is immers hoe de betekenis van "zwart" wordt vastgelegd. En hier is de claim van Dennett dat dit geen zaak is van loutere conceptuele analyse.

De tweede tegenwerping van Dennett betreft het toeschrijven van psychologische predicaten aan hersenen of onderdelen van hersenen. Volgens Dennett is deze toeschrijving terecht omdat bij de toepassing ervan op hersenen het predicaat niet in zijn volledige betekenis wordt gebruikt. Dennett gebruikt hiervoor de volgende analogie. Soms schrijven we aan een persoon een bepaald geloof toe, zonder dat die persoon de volledige gedragingen kan stellen die bij zo een geloof horen. Anders gezegd soms zeggen we "X gelooft p" in gevallen dat X slechts een beperkt begrip heeft van de inhoud van de propositie p. Dit betekent echter dat X p gelooft op een zwakkere manier dan Y die een volledig begrip heeft van de propositie p. Dit betekent ook dat de gedrag dat X stelt als gevolg van zijn geloof anders is dan het gedrag dat Y stelt. Dit betekent dat de behavioristische criteria die Bennett en Hacker hanteren om geloof (of andere psychologische predicaten) toe te schrijven faalt. Bijgevolg kan het ook niet ingeroepen worden om het toeschrijven van geloof aan hersenen te verbieden. Ik denk dat dit argument van Dennett tegen het behavioristische criterium berust op een misvatting. Alhoewel persoon X misschien niet alle gedragingen kan stellen die bij het geloof in propositie p horen, is het wel zo dat er proposities p' zijn die X volledig begrijpt en daardoor ook het gepaste gedrag dat bij het geloof in propositie p' hoort kan stellen. Anders gezegd, X heeft al getoond dat hij/zij de gedragingen kan stellen die bij het geloof in een bepaalde propositie hoort. Van de hersenen kan iets dergelijks niets gezegd worden. De analogie die Dennett probeert te maken tussen het toeschrijven van een geloof aan de hersenen en het toeschrijven van het geloof in een bepaalde, niet volledig begrepen propositie aan het kind loopt dan ook mank.

(1) M. Bennett, D. Dennett, P. Hacker, J. Searle, Neuroscience & Philosophy. Brain. Mind & Language, New York: Columbia University Press, 2007, p. 4-5 (hierna: [BM])
(2) L. Wittgenstein, Philosophical Investigations, § 281 (geciteerd door Dennett: [BM, p. 78])

donderdag 20 november 2008

Reductief fysicalisme

Het blijft me soms verbazen hoezeer rabiate verdedigers van het reductief fysicalisme hun eigen doctrine trivialiseren om toch maar te kunnen blijven spreken over fysicalisme
Zo schrijft Todd Jones:
"There may even be physical laws, particles, or properties that we don't yet know about. Whenever we find circumstances that seem unexplainable by the ontology of physics, we have to compare the plausibility of a nonphysical explanation with one of these other possibilities that is compatible with reductive physicalism" (1)

Wat heeft dit nu precies te betekenen? Vooraleer we deze claim kunnen evalueren moet Jones eerst duidelijk maken wat hij bedoelt met "nonphysical" and "physical". Het is onmiddellijk duidelijk dat wat hij omschrijft als "physical" niet bepaald is door de huidige stand van zaken binnen de fysica. Hij houdt immers rekening met het feit dat de onze huidige kennis van de natuurkunde nog een aantal fundamentele wetten en eigenschappen ontbeert. Dat betekent dat hij het begrip "physical" moet omschrijven onafhankelijk van de huidige fysica. Stel je immers voor dat een wetenschapper op de proppen komt met een theorie die een tot hiertoe onverklaard fenomeen moet verklaren. Deze theorie introduceert een aantal nieuwe wetten, principes en entiteiten die nog niet bekend waren binnen de huidge fysica. Anders gezegd onze innovatieve wetenschapper breidt de ontologie van de fysica uit. Op basis waarvan kan Jones nu beslissen of deze vers geïntroduceerd wetten en entiteiten "fysisch" zijn? Uiteraard kan hij dat niet doen op basis van de ontologie van de bestaande fysica. Dat betekent dat Jones moet beschikken over een (van de fysica) onafhankelijk criterium om te beslissen of bepaalde entiteiten het label "fysisch" verdienen of niet.

Om wat voor criterium kan het hier gaan? Een eerste mogelijkheid is dat hij beschikt over een a priori ontologische conceptie van wat "fysisch" betekent. Zo had Descartes een a priori ontologische concept van het fysische (lichamelijke): het uitgebreide. Maar dergelijk a priori ontologisch concept lijkt nu precies door de evolutie van de fysica zeer onwaarschijnlijk. Het is in ieder geval zo dat dergelijk ontologische conceptie verre van voor de hand liggend is.

Een andere manier kan er in bestaan om dergelijk criterium te baseren op basis van methodologische overwegingen. Iets kan het label "fysisch" krijgen als het fungeert in een theorie die is opgesteld volgens dezelfde methodologische regels als de fysica (formulering van hypothesen, experimentele toetsing,...). In dat geval is het begrip "fysisch" gewoon synoniem met "(natuur)wetenschappelijk". Dit criterium is in ieder geval coherent, maar lijkt mij voor Jones' stelling ontoereikend. Immers dit criterium sluit bijvoorbeeld niet uit dat er een wetenschappelijke theorie wordt ontwikkeld waar de notie "geest" als nieuwe ontologische entiteit wordt ingvoerd. Dit is nu precies wat Jones wil uitsluiten.

Conclusie van dit alles is dat Jones' fysicalisme ofwel een doctrine is die elke plausibiliteit mist (de a priori ontologische lezing) ofwel zo ruim is dat ze de naam fysicalisme niet verdient.

Over de reductie heb ik het later.

(1) T. Jones, "Reductionsim and antireductionism: rights and wrongs", Metaphilosophy 35(5), 2004, p. 619